Leven in Christus

 

Blijf in Mij, dan blijf Ik in jullie
Johannes 15:4

 

Leven in Christus (Efeziërs) – een essay

Lieuwe van Kampen, Elim 2021

 

 

            Inleiding

Wij volgen in dit essay één aspect van het bijbelboek Efeziërs, de eenheid in Christus, en gaan daarbij in op de vraag: wat staat er precies. Dat lijkt namelijk vaak makkelijker dan het is. En soms blijkt het meteen al moeilijk en willen sommige mensen er dan iets van maken dat zij zelf graag begrijpen. Iedereen leest een tekst vanuit de eigen achtergrond, vooronderstellingen. Ik raad de lezer aan dit bijbelboek eerst te lezen, liefst in de Nieuwe Bijbelvertaling (nbv21). In dit essay bespreek ik één thema vanuit taalkundig oogpunt en benoem ik dat wat mij opvalt en mij raakt. Voor de vertaling houd ik over het algemeen de nbv aan, maar vaak ook geef ik mijn eigen weergave.

            De tekst presenteert zich als een brief (‘Van … Aan …’). In een brief wil iemand mededelingen doen aan iemand anders, het is communicatie: er is een zender, een ontvanger en inhoud. Die communicatie kan op veel verschillende manieren en in dit geval lijkt de tekst in feite meer op een traktaat of essay, een tekst die op een geordende wijze is geschreven en voor meer lezers is bedoeld dan de geadresseerden. Een ‘publicatie’ zou je kunnen zeggen.

            Ene Paulus, een ‘apostel’ (afgezant, boodschapper), wordt genoemd als de afzender, schrijver. Er worden heiligen, ‘gelovigen’, in Efeze genoemd als geadresseerden. En verder gaat het over God, ook als Vader aangeduid, en Christus Jezus ofwel Jezus Christus, alias de Heer. Omdat er ook sprake is van ‘ons’ (‘onze Vader’), identificeert de schrijver zich met de groep aan wie hij de brief richt. Ik zeg ‘ene Paulus’ omdat we hem wel lijken te kennen, maar wat we over hem weten hebben wij afgeleid uit zijn brieven (en uit de Handelingen van de apostelen), een cirkel dus. Bovendien is het nog maar de vraag of dit geschrift door Paulus zelf is geschreven (althans: door hemzelf gedicteerd aan een ‘secretaris’, een beroepsschrijver) of door een leerling van hem, die de gedachtegang van de Brief aan de Kolossenzen wilde uitwerken. Voor dit essay is dat verder niet van belang.

            Wat wel van belang is, is dat de schrijver zich presenteert als iemand die door Jezus is uitgekozen als vertegenwoordiger, woordvoerder, van diens missie. Wat hij zegt in deze brief, deze tekst, zegt hij namens Jezus en dat is nogal wat als wij zien wat hij over die Jezus beweert.

            Schrijft Paulus (laten we hem maar gewoon zo blijven noemen, dat doet de tekst zelf ook) aan alle inwoners van Efeze? Nee, hij is gericht aan de ‘heiligen’, de ‘gelovigen’. Beide woorden verwijzen naar mensen die zich aan iemand, aan een godheid gewijd hebben, in dit geval: mensen die zich in hun leven op God, de ‘Vader’ van ons en van Jezus Christus, richten. De rest van de tekst maakt dit des te meer duidelijk, het is geen appèl aan alle mensen om bijvoorbeeld in God te gaan geloven, maar een oproep aan mensen die dat al doen, om hun leven op een bepaalde manier in te richten.

 

Wij zijn één Lichaam

De woorden ‘in Christus Jezus’ in de frase ‘aan de gelovigen die één zijn in Christus Jezus’ zijn in de hele tekst terug te vinden. Vanaf het begin wordt de combinatie ‘in hem’, ‘in Christus’, vele malen gebruikt in een zeer specifieke betekenis die zich in de tekst ontvouwt. Christus is het ‘Lichaam’ waarin de gelovigen, de heiligen, als leden daarvan één zijn. En zo zijn deze drie woorden (in Christus Jezus) hier bedoeld, waarbij misschien zelfs de naam-volgorde betekenisvol is; Christus voorop heeft meer de klank van een functie-aanduiding (Gezalfde, Messias) dan een naam. De vertaling ‘die één zijn in’ grijpt dus vooruit op het vervolg in de tekst.

            De woorden ‘in Christus’ (in: ‘hij ons gezegend heeft met allerlei geestelijke zegeningen, in de hemelsferen, in Christus’) zijn meer dan een metafoor, het is eerder een werkelijke plaatsaanduiding, een sfeer zeg maar: ‘in de hemelsferen, in Christus’. Ik kom daar nog op terug.

            Dan volgt de kern van dit eerste gedeelte: ‘In Christus immers heeft God, voordat de wereld gegrondvest werd, ons vol liefde uitgekozen om voor hem heilig en zuiver te zijn.’ Dat vinden christenen vaak toch moeilijk te geloven. Er staat dat God de gelovigen, de heiligen, heeft uitgekozen en van hen houdt – en van anderen, de ongelovigen, dus niet. Er is kennelijk uitverkiezing en dat vindt men oneerlijk. Maar wat staat er nu eigenlijk: zijn de gelovigen mensen die God al had uitgekozen, of heeft God ook bedacht dat hij mensen die zouden gaan geloven, gaat uitkiezen? Dat laatste is niet logisch en het staat er ook niet. Nee, mensen die denken dat God van iedereen houdt, komen met deze tekst niet uit.

            Maar interessanter vind ik de opmerking ‘in Christus heeft God ons uitgekozen.’ Je zou het kunnen lezen als ‘God heeft Christus uitgekozen en daarmee ook ons’, maar ook hier – in het kielzog van de eerdere wijze van zeggen – meen ik dat het gaat om het gebruik van ‘in Christus’ als ‘sfeer’, de geestelijke ruimte. In dat geval zijn ‘wij’ onderdeel van ‘Christus’, wat nu precies is wat verderop betoogd wordt: Christus is het Lichaam waar wij de leden van zijn.

            Er is een vertaling die het zo formuleert: ‘Daardoor kunnen wij als heilige en volmaakte mensen voor Gods troon staan’ (bgt). Die troon is er trouwens bij verzonnen, die staat niet in de tekst, maar volgens deze vertaling bestaan er ‘volmaakte mensen’. Misschien bedoelen ze dat wij dat pas zijn als wij later voor die troon staan, maar dat zegt de tekst toch echt niet: God heeft ‘ons’ (de gelovigen) van meet af aan daartoe uitgekozen. En volgens veel christenen bestaat er in deze wereld niets dat volmaakt is (mij zelf lijkt dat juist), terwijl er tegenwoordig ook mensen zijn die menen dat alles in de wereld al goed is en is zoals het is.

 

Dan staat er dat ‘hij ons als zijn kinderen heeft aangenomen via Jezus Christus,’ dat wil zeggen dat ‘wij’ net als Jezus Christus Gods kinderen zijn; de nbv heeft hier ‘in Jezus Christus’ om het verband met de andere ‘in-uitspraken’ uit te laten komen. Maar wat wil dit zeggen? God heeft ons, gelovigen, in het begin al uitgekozen om hem toegewijd (‘heilig’) te zijn en daarmee zijn ‘kinderen’. ‘Via Jezus Christus’ zijn wij zijn kinderen.

            Wat zijn kinderen? In het Grieks staat een woord dat adoptie betekent, dan gaat het in juridische zin om een erfgenaam van wat je hebt door te geven. En wat heeft God door te geven aan zijn kinderen? In eerste instantie denk je bij ‘kinderen’ natuurlijk aan mensen die ‘van jouw soort’ zijn, van jouw vlees en bloed, die jouw bezit en status erven. Bezit is bij ‘God’ misschien wat moeilijk te bedenken, maar status is nogal duidelijk: als jij ‘van adel’ bent, erft je kind jouw adellijkheid; dus als jij God of goddelijk bent, is jouw ‘kind’ ook goddelijk. En het staat er ook al duidelijk: God heeft ‘gelovigen’ uitgekozen om ‘heilig en vlekkeloos’ te zijn. Gewone mensen zijn nu eenmaal niet heilig en zeker niet vlekkeloos of volmaakt, zeker niet! Door te geloven word je een ander soort mens, dat is wat ‘Efeziërs’ zegt, of je het er nou mee eens bent of niet. Kind van God, dat is nogal wat.

            En dan het tweede aspect. In tweede instantie denk je bij kinderen aan mensen van wie je houdt, en dat staat ook in de tekst: ‘vol liefde’. Heeft God ons als kinderen aangenomen omdat hij van ons hield, of houdt hij van ons omdat hij ‘ons’ als zijn kinderen heeft aangenomen? Essentieel is hier ‘in hem, in Christus’, en dat betekent volgens mij simpelweg dat voor God Jezus Christus zijn Kind is, van wie hij houdt en aan wie hij alles overdraagt, en dat ieder mens die ‘in Christus is’ (dus niet ‘zomaar’ ‘in Jezus gelooft’) in dat kindschap deelt.

            Er staat met nadruk: ‘volgens de welgevalligheid van zijn wil’ (om het Grieks op de voet te volgen), oftewel: ‘omdat hij dat graag wilde’. Dat klinkt misschien wat flauw, natuurlijk doet God alleen dingen die hij graag wil, anders zou hij het toch niet doen? Maar juist dat maakt deze uitdrukking extra nadrukkelijk: ook al had hij het sowieso kunnen doen, hij wilde het graag. Iedereen die ‘heilig en gelovig’ wil zijn, iedereen die ‘bij God en Jezus wil horen’, beschouwt hij als zijn kind – die heeft hij lief en schenkt hij zijn erfenis.

 

Eén in Christus

We stappen nu over naar hoofdstuk 2. ‘Jullie waren dood,’ zo begint dit hoofdstuk, je leest er makkelijk overheen omdat je doorleest en het dan meteen maar als beeldspraak ziet, zo van: nou ja, niet echt dood natuurlijk, maar door jullie overtredingen waren jullie zo goed als dood, of zo. Voor een tekst die het over de hemelsferen (de ‘hemels’, zie het begin van hoofdstuk 1) heeft, hoeft het niet te verbazen dat de lezers, de ‘gelovigen’, worden aangesproken met de mededeling dat zij dood waren. Hun aardse lichaam functioneerde niet goed meer, zij overtraden de goddelijke regels (liegen, bedriegen, geweld gebruiken, pijn doen en doodslaan en noem maar op) en daardoor leefden zij in de wereld (de ‘aardse sfeer’) van de dood. En daarmee is Efeziërs 2 vers 2 (2:2) schrijnend en nog steeds actueel: ‘waarmee u de weg ging van de god van deze wereld, de heerser over de machten in de lucht, de geest die nu werkzaam is in hen die God ongehoorzaam zijn.’ Je kunt hier veel zeggen over de details van de vertaling op zich, maar de strekking is duidelijk: ‘deze wereld’, de zichtbare, materiële wereld waarin wij leven, heeft een eigen heerser, een wereldmacht met eigen tijd en wetmatigheden. Daar maakt ons materiële lijf deel van uit en dat is kennelijk gevoelig voor ongehoorzaamheid aan God.

            Er wordt in deze tekst niet verder op ingegaan, maar ik blijf het een merkwaardig fenomeen vinden dat je kennelijk een God hebt die heerst over alles en allen en die van alles vanaf het begin heeft bepaald en voorbestemd, maar dat er dan toch ook een andere heerser is, een duivel, die van deze God ongehinderd zijn gang mag gaan.

            De tekst zegt in 2:3: ‘net als zij hadden ook wij allen ooit een levenswijze die beheerst werd door onze vleselijke begeerten en onze vleselijke verlangens’. ‘Vleselijk’ duidt figuurlijk op het wereldse, het zichtbare, tastbare, materiële. Hoort het lichamelijke bestaan niet bij de Schepping, bij de wereld van God? In Genesis zeker, daar is het God die de lichamen van mensen maakt. Maar ergens tussen Genesis en Efeziërs (vele eeuwen) is er wel wat veranderd in de waardering van het aardse, het lichamelijke. Of begon het al met die appel van Adam? Hier in Efeziërs moeten we in het oog houden dat het gaat om Christus als ‘lichaam’ en de gelovigen als ‘leden’ daarvan. De aardse verlangens van het lichaam van vlees zijn niet dezelfde als die van het Lichaam van Christus, waar ‘wij’, de gelovigen althans, deel van uitmaken. De wereldgeest, de heerser over het aardse leven, verleidt ons om het hemelrijk en de oorspronkelijke regels van het leven bij God te vergeten, te overtreden. Voor het hele stuk moeten we in ieder geval de tegenstelling tussen ‘in Christus’ en de materiële, ‘aardse’ wereld in gedachten houden.

 

In het begin van dit gedeelte wordt de kern van het Evangelie verkondigd (2:4-6):

Jullie waren dood …

maar omdat God zo vol medeleven is en zoveel van ons houdt,

heeft hij ons, die dood waren door onze wetsovertredingen,

tegelijk met Christus levend gemaakt.

Het is door genade dat u gered bent.

Ja, God heeft ons samen met hem tot leven gewekt

en ons een plaats gegeven in de hemelsferen, in Christus Jezus.

Dit is een onvoorstelbare mededeling, die de meeste mensen dan ook niet geloven, en die door de meeste christenen gelezen wordt zoals de Bijbel in Gewone Taal doet: ‘we waren eigenlijk dood’ (2:5) en ‘Eigenlijk zijn we al bij hem in de hemel’ (2:6). Dat betekent gewoon dat het niet echt zo is, dat het ‘zogenaamd’ zo is of ‘bij wijze van spreken.’ Zo van ‘ik ben doodmoe’; nou ja, ik ga nog niet echt dood, hoor. Het Evangelie wordt zo onderuitgehaald. Was Jezus dan niet dood, toen hij tot leven werd gewekt? De meeste christenen gaan er echter van uit dat Jezus echt is gestorven en echt weer levend is geworden (op welke wijze dan ook). En hier wordt gezegd dat gelovigen ook dood waren en levend zijn geworden (gemaakt) tegelijk met Christus. Sterker nog, zij zijn ook nog eens in de hemelse regionen beland én er staat dat zij ‘in Christus Jezus’ zijn, waarmee die naam gelijk wordt gesteld met die hemel. Dat is onvoorstelbaar, zoals ik zei, maar dat is wel wat er staat.

            Dus: geloven wij dat allemaal of niet? Ik geloof dat graag, maar aarzel wel om mijzelf tot die ‘wij’, de ‘gelovigen’ te rekenen. Want dat zou betekenen dat ik nu werkelijk leef in die hemel die Christus is. Dat is nogal wat. En dat ik dus voortaan niet meer tegen Gods regels inga, niet meer ‘zondig’ en doe wat God wil. Of doe ik dan als vanzelf wat God wil als ik gelovige ben (door de werking van de Heilige Geest bijvoorbeeld) en dat ik gelovige ben als ik altijd doe wat God wil. Maar dan ben ik geen ‘gelovige’, want ik doe best wel eens iets dat God waarschijnlijk niet goed vindt.

 

Even terug naar 2:6-7: ja, God heeft ons samen met hem uit de dood opgewekt en ons een plaats gegeven in de hemelsferen, in Christus Jezus, en zo laat hij in de komende tijdperken zien hoe overweldigend rijk zijn genade is, in zijn goedheid jegens ons, in Christus Jezus.

            Die rijkdom aan genade, goedheid, welgezindheid, toont God ons in de wereld – maar kennelijk voor zover de ‘wereld-god’ dat toelaat – en des te meer in zijn eigen, nieuwe wereld. Je kunt daar allerlei ideeën over hebben, over de hemel of het hiernamaals of het toekomstige Jeruzalem, maar deze tekst zegt daar niets over en dus zwijg ook ik.

 

Door genade, niet door daden

‘Ik zei al: door genade zijn jullie gered, omdat jullie geloven, maar niet dankzij jullie zelf, het is een geschenk van God: niet op basis van wat jullie doen, dus laat niemand zich daarop voorstaan. Zijn maaksel zijn wij nu, gecreëerd in Christus Jezus om de weg te gaan van de goede daden die Gód heeft voorbereid.’

            Het tekstgedeelte 2:8-10 vertelt ons dat wij gered zijn. Waarvan? Van de veroordeling tot de dood en van die dood zelf, omdat wij voortdurend zondigden, de regels van God overtraden, daartoe aangezet door de ‘wereldmacht’ die wij volgen, de duivel.

            Het is toch een beetje verwarrend: God heeft ons van de doodstraf gered uit pure goedheid, ook wel genade genoemd. Hij had het niet hoeven doen en als we de tekst goed lezen, doet hij dat ook niet bij de ongelovigen, die heeft hij niet omsloten ‘in Christus’, in het ‘genade-gebied’ zeg maar. Maar in hetzelfde zinsdeel waar ‘door genade’ staat, staat ook ‘door geloof’, door mij vertaald als ‘omdat jullie geloven’. Dus: omdat wij ‘geloven’ scheldt God ons de doodstraf voor onze afgoderij, hoererij, moordaanslagen, belastingfraude, slemppartijen enzovoort kwijt en laat genade voor recht gelden. Dat is een cadeautje, staat er; in een bijbelvertaling moet het natuurlijk ‘geschenk, gift, gave’ zijn, maar het is een cadeautje. Dan staat er tot twee keer toe dat ‘wij’, de gelovigen, dat niet aan onszelf te danken hebben: ‘niet dankzij jullie zelf,’ ‘niet op basis van wat jullie doen.’ Maar er staat wel ‘omdat jullie geloven’ heeft God genade geschonken – dat is ‘voorwaardelijke’ genade. Het gaat dus om de tegenstelling tussen ‘wat jullie doen’ en ‘dat jullie geloven’.

            Maar we zijn er nog niet. Naast die kwijtschelding, die genade, heeft God ons ook nog eens ‘met Christus mede tot leven gewekt.’  Hier staat niet zomaar dat men gewoon beter is gaan leven. Het gaat toch wat dieper dan een ethische boodschap. ‘Gecreëerd in Christus Jezus’ zegt heel wat meer. Het verwijst direct terug naar 2:6, waar glashelder staat dat ‘wij’, de gelovigen, samen met en net als Christus (let op: er staat niet ‘Jezus’) vanuit de dood levend zijn gemaakt. Dat houdt in dat ‘wij’ ons nu in de hemelsferen, in Christus Jezus bevinden. Er is hier dus iets werkelijk nieuw geschapen. Er is verschil tussen vergankelijk ‘vlees’ en onze geestelijke existentie, de ‘ziel’. Ik heb mensen horen zeggen ‘dat de ziel natuurlijk niet meer bestaat, daar geloven wij al honderd jaar niet meer in.’ Maar volgens mij hebben mensen een ziel, zijn wij dualistische wezens en is die ziel ‘dat-van-God-in-ons’, het ‘Innerlijk Licht’ (George Fox). Dat hadden wij, zegt de tekst, laten afsterven en wordt nu tot leven gewekt, waarna het lichaam er niet meer toe doet. Daarom staat er ook dat die ‘wij’, de tot-leven-gewekten, zich letterlijk ‘in Christus’ (en de hemelsferen vormen natuurlijk het Godsrijk) bevinden; en straks lezen we dat zij werkelijk het Lichaam van Christus zijn.

            Dit is dus een geestelijke werkelijkheid die zich nu voordoet en waardoor die nieuwe ziele-mensen ‘als vanzelf’ de goede daden doen ‘die God heeft voorbereid,’ niet onze eigen kleine daadjes, vanuit ons ‘vlees’, onze materiële behoeften, die alleen maar zin hebben in deze materiële, ‘harde’, maar o zo vergankelijke en door de dood beheerste wereld, maar geestelijke daden, vanuit de hemelsferen, ‘vanuit Christus’.

            De gids voor die daden-vanuit-God wordt gevormd door teksten als de Tien Geboden (of: Leefregels, zie Exodus 20:3-17 en Deuteronomium 5:7-21), de Bergrede (Mattheüs 5-7) of alles wat Jezus volgens de Evangeliën doet. En dat hoeven niet de woorden op zich te zijn, want als wij ‘in Christus’ zijn, is de Geest van God, de heilige Geest, in ons en zal die ons leiden.

 

De boodschap van het gedeelte 2:11-18 is duidelijk: vroeger had je Joden en ‘heidenen’, niet-Joden, die van elkaar gescheiden waren doordat de Joden een verbond met God hadden (en dan ook de Wet, Thora, en allerlei beloften voor de toekomst hadden), terwijl de blinde heidenen geen band met God hadden en zonder leidraad (thora) en hoop door het leven moesten gaan. Maar nu hebben ook de niet-Joden ‘burgerrecht’ en dus hoop, en dus God, terwijl de Wet is afgeschaft.

            Maar wat is er nu precies gebeurd? Christus heeft die twee groepen één gemaakt, verenigd, ‘door zijn bloed, in zijn vlees, lichaam, middels het kruis’. Dat wil zeggen dat er aan het kruis waaraan Jezus Christus gestorven is, iets gebeurd is met zijn lichaam; door zijn dood is hij in een andere wereld, sfeer terechtgekomen. Of was hij dat al? Sommigen menen dat de schrijver bedoelt dat de werelden van God en mens verenigd worden – een aantrekkelijke lezing, zeker voor iemand die zoals ik fan is van het Johannes-Evangelie – maar niet echt waarschijnlijk, omdat de zinnen aan het begin van dit gedeelte gaan over de scheiding tussen Joden en niet-Joden. Die zijn hier dus bedoeld, en vers 15 gaat daar ook op door: de Wet, met zijn geboden en bepalingen, is buiten werking gesteld.

            Waar het gaat over ‘die twee’ gaat het over twee ‘menstypen’. ‘Die vrede bewerkstelligde hij door zo in zichzelf uit die twee één nieuwe mens te scheppen’: Jezus, die ook (de) Christus was, was niet langer een Jood en ook geen niet-Jood, maar een nieuw menstype. Het gebruik van het werkwoord ‘scheppen’ (ook in 2:10: ‘gecreëerd’) onderstreept dit; scheppen is typisch een goddelijke activiteit. Dan kun je ‘middels het kruis’ ook lezen als ‘via het kruis, via zijn kruisdood’. Door het doodgaan aan het kruis is er nieuw leven mogelijk, leven in de Geest (2:18 en 22).

 

Gebouwd op het fundament

Dan wordt er van metafoor gewisseld: ‘jullie zijn huisgenoten van God, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, met Christus Jezus zelf als de hoeksteen.’ Mensen als stenen van een gebouw, waarbij Christus de hoeksteen is waarnaar alle andere stenen zich richten. Je leest er zomaar overheen, maar wat staat daar? Huisgenoten van God. In 2:18 staat dat ‘wij allemaal bij God kunnen komen’ – het staat in 2:22 zelf, de woning van God. Het is ‘een plaats waar God woont.’ Het woord ‘toegang’ geeft aan dat ‘wij’ bij God ‘binnen’ komen en ‘wij’ als kinderen komen te wonen in het huis waar God als Vader woont.

            Het is een kwestie van perspectief: als God in de kerk, in de gemeenschap aanwezig is, is er eerst de gemeenschap en God komt daar even langs. Maar als wij bij God langskomen, in zijn woning komen en die gaan vormen, is er eerst God en komen wij bij hem langs; als huisgenoten. In het laatste geval is er meer gelijkheid, meer ontmoeting, meer wezenlijk contact. In de weergave van de bgt zien we dat er van de tekst een vergelijking is gemaakt (‘je kunt het vergelijken met’), waardoor het ‘niet echt is’, want natuurlijk zijn wij geen stenen. Maar door dat zo te zeggen ontbreekt er wel een aspect, een vergelijking is in wezen gratuit: het is niet echt zo, het kan ook anders, met een andere vergelijking. Door de metafoor (dat betekent: ‘het overbrengen in een ander betekenisveld’) te laten staan, creëer je een soort derde werkelijkheid, naast die van het letterlijke (mensen, stenen) en het figuurlijke (huis, woning). Daarbij is het juist de vraag in hoeverre het figuurlijke, de ‘woning’, niet juist letterlijk is maar op een ander niveau. Dat is dan het derde: aangezien God een niet-fysieke, niet zozeer letterlijke entiteit is, geestelijk in ieder geval, vertegenwoordigt God een geheel eigen dimensie. En hier staat dan dat wij intreden in, komen in zijn dimensie, zijn staat van zijn. Dat is wat meer dan dat God middels zijn Geest aanwezig is in onze werkelijkheid, in onze ‘kerk’. Dit staat er niet ‘direct’, maar wel via de ‘wijze van zeggen’, de metaforiek.

 

Het nieuwe leven

In de hoofdstukken 4 en 5 wordt uitgebreid betoogd dat als je ‘in Christus’ bent, als een lichaamsdeel aan hem vast zit, je levenswijze drastisch verandert. Je leeft niet meer zoals de ‘heidenen’, maar je bent bescheiden, liefdevol, betrouwbaar en nog meer.

            Het betoog begint met te stellen dat ‘wij’, christenen, één zijn met en in Christus en vervuld zijn van de Geest en van God (‘één God, de Vader van allen, die boven allen, door allen heen, ja in allen is’). Wat vind ik hier zo bijzonder aan? In de voorgaande hoofdstukken wordt geregeld de frase ‘in Christus’ gebezigd, dat niet heel flauw ‘verbonden met Christus’ betekent, maar op de een of andere manier inhoudt dat ‘wij’ (ofwel de gelovigen) ons bevinden binnen een ‘sfeer’ die aangeduid wordt als Christus. In het eerste stukje van hoofdstuk vier wordt dit nader bepaald met de woorden ‘God ... die in allen is’. (Of ‘allen’ slaat op de genoemde ‘wij’, de gelovigen, of alle mensen, laat ik hier in het midden.) Dit betekent dat God in u, in jou, is en mogelijk in mij (ik moet bescheiden zijn, is er net gezegd). God is dan geen wezen dat ergens ver weg buiten ons is, maar ‘iemand’ die binnen in ons is. Dan wordt de oproep van wat volgt in de volgende twee hoofdstukken ineens minder vrijblijvend.

            In het vervolg gaat de schrijver in twee stappen verder: ten eerste zegt hij dat Christus boven de hemelsferen (‘boven alle hemelen’ staat er) is; hij is afgedaald naar de aardse regionen en vervolgens (weer) opgestegen tot boven alle hemelse sferen – ‘om alles met zijn aanwezigheid te vullen.’ Het ‘beeld’ is duidelijk: alles (de aarde, de hemel, de mensen) is vol van, vervuld van, opgevuld met Christus, met zijn aanwezigheid; Christus is in alles en allen aanwezig. Wacht, en God is ‘ook’ al in allen aanwezig. 1 + 1 = 1... De aanduiding ‘Christus’ is de benaming van de aanwezigheid van God. De tekst gaat verder (ten tweede) met ‘zo wordt het lichaam van Christus opgebouwd’, dat wil zeggen dat de sfeer waar God aanwezig is, wordt voorzien van structuur, van inhoud enzovoort, totdat alles wat deze Christus is ook werkelijk werkzaam is binnen die sfeer. Bouwen roept het beeld op van het huis dat we hebben gezien in hoofdstuk 2, het huis van God dat nu wordt voorzien van allerlei mogelijkheden tot groei van de gemeenschap die daar woont. Kwalitatieve groei, tot ‘volwassenheid’. Het huis is een lijf waarvan Christus straks het hoofd wordt genoemd; drie beelden lopen zo door elkaar (huis, Christus als sfeer, Christus als hoofd), of beter: vullen elkaar aan. Het is een mysterie, waaraan de schrijver al stamelend woorden probeert te geven. En het lijkt wellicht mystiek, maar het is in feite heel praktisch bedoeld, zoals wordt aangegeven door de functionarissen die aangesteld zijn (4:11-12, apostelen, profeten, evangelieverkondigers, herders, leraren) om het geheel in te vullen, het huis bewoonbaar te maken. Alle samenhang, alle groei, die hele ontwikkeling culmineert in één ultiem ‘instrument’: de liefde (4:16).

            Het is bijzonder dat hier heel concreet wordt beschreven dat alle gelovigen, de ‘heiligen’ (4:12 – dat zijn ‘zij die bij God horen,’ de ‘christenen’) als huisgenoten van God worden ondersteund, onderricht door die medewerkers, tot volwassenheid, binnen de gemeenschap van Christus. God is hier geen verre onbekende, maar iemand die aanwezig is en in ons werkt; Christus is hier geen historische persoon, maar de kracht die in de gemeenschap van God en mensen werkt.

 

Dan wordt beschreven hoe die gelovigen, die huisgenoten, heiligen, ‘wij’, zich moeten gedragen in het dagelijks leven (in de rest van hoofdstuk 4 en 5-6). Ik som alle eigenschappen maar op, voor het effect:

bescheiden

zachtmoedig

geduldig

verdraagzaam

eenheid bewaren

niet met elke wind meewaaien

je aan de waarheid houden

elkaar liefhebben

bijdragen aan de groei van ‘het lichaam’ (d.w.z. de kerk)

niet leven zoals de heidenen doen

geen losbandigheid en zedeloze praktijken

geef je vroegere levenswandel op

geen bedrieglijke begeerten

geest en denken voortdurend vernieuwen

de leugen afleggen

de waarheid spreken

niet boos blijven

niet stelen

eerlijk de kost verdienen door hard te werken

iets weggeven aan wie het nodig heeft

geen vuile taal spreken

goede en opbouwende woorden spreken

Gods heilige Geest niet bedroefd maken

alle wrok, drift en boosheid laten varen

alle geschreeuw en gevloek laten varen

alle kwaadaardigheid laten varen

goed voor elkaar zijn

medeleven tonen aan elkaar

elkaar vergeven

en het voorbeeld van God volgen in vergeving

de weg van de liefde gaan (in liefde leven)

geen ontucht of zedeloosheid

geen hebzucht

geen dubbelzinnige, oppervlakkige of platvloerse taal spreken

woorden van dank spreken

goedheid, gerechtigheid, waarheid (vruchten van het Licht)

niet onverstandig zijn

je niet bedrinken

maar wel: psalmen, hymnen en liederen zingen.

            Wie heeft ooit gezegd dat christen zijn eenvoudig is?

 

In het hele stuk worden twee tegenstellingen gebruikt, ten eerste die tussen ‘de oude mens’ en de ‘nieuwe mens’. Je moet de nieuwe mens ‘aantrekken’ (4:24), zoals je een kledingstuk aantrekt. En die tussen de duisternis en het licht, culminerend in de uitspraak van 5:7-8: ‘Gedraag u dus niet zoals zij, want eens was u duisternis maar nu bent u licht, door uw bestaan in de Heer.’ (Het Grieks is beknopter: ‘jullie zijn licht, in de Heer’; uit het voorafgaande weten we dat ‘wij/jullie’ in de hemelsferen, in Christus zijn.) Deze uitspraak mag niet worden afgezwakt, zoals de bgt dat doet (‘vroeger hoorden jullie bij het donker, maar nu horen jullie bij het licht van de Heer’). Wat is het verschil? In het ene geval (jullie horen bij) heb je twee entiteiten die verschillend zijn en op een of andere, ongespecificeerde manier bij elkaar horen. In het andere geval (jullie zijn licht) worden twee zaken met elkaar geïdentificeerd (jullie = licht) die op een gespecificeerde manier verbonden zijn: omdat de gelovigen leven binnen de hemelsfeer, binnen Christus, God, zijn zij ‘lichtkinderen’ (5:8, beter dan ‘kinderen van het licht’ nbv), bestaan zij net als God de Vader (5:20; vergelijk 2:18) uit licht. Door dit licht-leven te leiden worden duistere praktijken ontmaskerd, aan het licht gebracht (5:11), het licht-leven is ‘de weg van de liefde’ (5:2).

            Wij zullen al snel denken dat dit beeldspraak is, dat God moet worden vergeleken met licht en het ‘eigenlijk’ niet is, maar voor de schrijver en lezers zal dit een onbegrijpelijke tegenstelling zijn. Het echte licht, dat van de zon, dat van de dag, zorgt voor leven, is goed, is heilzaam, dus waarom zou dat licht niet van God zelf afkomen? Een afstraling van God als het ‘Licht achter het licht’. En als ‘wij’ licht zijn, verspreiden wij evenzeer dit heilzame levenslicht, dat slechtheid ontmaskert, aan het licht brengt.

            Het laatste gedeelte van hoofdstuk 5 vergelijkt de relatie tussen man en vrouw met die tussen Christus en de kerk. Het belangrijkste voor onze bespreking is dat hier gezegd wordt dat Christus zich voor de kerk heeft prijsgegeven, om de kerk (zijn lichaam waarvan wij de leden zijn) heilig te maken, zonder vlek of rimpel, heilig en zuiver. Christus houdt van ons, maakt ons heilig, zuiver en heeft daarvoor zijn eigen aardse existentie opgegeven.

 

In 6:10-17 wordt nog een laatste beeld gebruikt, dat van strijd en wapenrusting. ‘Wij’ moeten de volgende eigenschappen ‘aantrekken’ als een harnas: waarheid, gerechtigheid, je inzetten voor het evangelie van de vrede, geloof, de verlossing, de Geest en Gods woorden. Het harnas bestaat uit genoemde goede eigenschappen en dient om ‘de listen van de duivel’ en van de ‘hemelse vorsten, de heersers en de machthebbers van de duisternis, de kwade geesten’ buiten de deur te houden. De duivelse machten worden hier als zeer reëel beschouwd. Veel handschriften hebben hier nog twee woorden: ‘(van de duisternis van) deze wereld’ (Statenvertaling: ‘dezer eeuw’). Het gaat om de duivelse machten die hier in de huidige wereld (‘tijdsgewricht’) voet aan de grond proberen te krijgen en de mensen (en dus de gelovigen) proberen te verleiden tot een levenswijze die tegengesteld is aan de genoemde, dus: zedeloos, onverdraagzaam, vloekend, onrechtvaardig enzovoort. En als we eerlijk zijn, zien wij veel van die aspecten om ons heen in de hedendaagse wereld en zijn er maar weinig mensen die een ‘heilige’ levenswijze hebben. Er zijn best wel mensen, misschien wel veel, die goede intenties hebben en die het goed doen, maar of zij aan al deze kwalificaties voldoen, is de vraag. Men kan zeggen: aan de meeste ervan voldoen is toch ook al goed? Kan zijn, maar de schrijver noemt ze niet zomaar allemaal op, het zal wel de bedoeling zijn om ze allemaal in praktijk te brengen.

            Maar even terug naar de hier genoemde: waarheid, gerechtigheid, je inzetten voor de goede boodschap van vrede (lees ook: geweldloosheid), geloof, het heil en als wapen (zwaard) de Geest ontvangen, het woord van God. Dit zijn de fundamentele waarden die ‘als een helm’ en ‘een schild’ ervoor zorgen dat de ‘pijlen’ van de duivel worden afgeweerd. Dat wil zeggen dat we door die waarden in acht te nemen de duivelse, verderfelijke (dat is: tot verderf leidende, niet heilvolle) praktijken, levenswijze, van ons weg kunnen houden. Het leidt tot ‘verlossing’, de redding uit ‘deze wereld’, weg van het onzuivere, slechte naar het heilige, zuivere, goddelijke. Tegenover de heersers van deze wereld, de machten, de duivel, wordt ‘onze Heer Jezus Christus’ gesteld (zie ook de laatste woorden van deze tekst, 6:24), die heerst in het rijk van zuiverheid van God. De laatste twee woorden van Efeziërs zijn ‘in onvergankelijkheid’, dat wil zeggen dat er voor iedereen die Jezus Christus liefheeft, een plek is in een wereld die niet vergaat, een andere dan de huidige wereld waarin slechtheid, verrotting, onwaarheid regeren.

 

Voor mij is de belangrijkste boodschap hier dat voor wie Jezus Christus liefhebben (6:24), voor christenen dus, Christus degene is die regeert ‘in de hemelsferen’, waar hij de weerklank is van God zelf, en dat alle genoemde deugden kenmerkend zijn voor de levenswijze van de heilige, dat is: de ware christen. Daarbij zijn gelovigen ‘leden’ van het lichaam dat Christus is, is dat lichaam gelijk aan ‘de kerk’ (of: de gemeenschap van christenen) en is Christus zelf het Hoofd dat het lichaam beheerst, bestuurt. ‘Ga de weg van de liefde, zoals Christus, die ons heeft liefgehad’ staat er in 5:2. En op het laatst gaat het ook over ‘verlossing’ (vergelijk ook 4:30). Dat is loskomen van deze wereld, overgaan naar die nieuwe wereld waarin al de genoemde deugden de norm zijn, waarin de oude jas van het wereldse bestaan is uitgedaan en de nieuwe jas van het nieuwe leven van Christus is aangedaan.

            Het gaat hier om een echte, wezenlijke, ontologische, verandering waarmee je als mens in een andere levenssfeer, in de hemelsfeer, in Christus terechtkomt. Niets meer en niets minder, zou ik zeggen. Radicaal, in de betekenis van ‘van de wortel uit’ veranderen, totaal, helemaal opnieuw, als een nieuwgeboren entiteit, wedergeboren.*

 

* Dat is ook waar het Evangelie van Johannes over gaat, lees daar hoofdstuk 3 dat begint met een gesprek tussen Jezus en Nikodemus over de vraag hoe een mens opnieuw geboren kan worden; door de Geest dus, zie Efeziërs 6:17, de Geest is het instrument, het zwaard dat de twee werelden scheidt, het is het Woord van God, dat in de wereld is gekomen als teken van Gods Liefde en waarmee de wereld, de mensen, de gelovigen gered worden (Johannes 3:16).