De bruiloft te Kana
Een allegoretische uitleg van Johannes 2:1-12
Lieuwe van Kampen, 2011/2023
Inleiding
In 2016 verscheen mijn boek Jezus volgens Johannes. Meelezen met de evangelist. Daarin geef ik een taalkundig-literaire analyse van het Johannesevangelie. Dat heeft een lange wordingsgeschiedenis gehad waarin ik enkele interpretatietechnieken heb geprobeerd toe te passen, en uiteindelijk ben ik op de taalkundige analyse uitgekomen. Maar de eerste aanzet behelsde een allegoretische lezing die zich zou richten op de metaforische aspecten van dit evangelie. Dat liep spaak, omdat de verhouding tussen ‘letterlijk’ en ‘metaforisch, allegorisch’ in deze tekst niet alleen diffuus is, maar langs geheel andere lijnen loopt dan je zou denken (zie hiervoor hoofdstuk 1 van genoemd boek). Alles wat figuurlijk zou kunnen zijn of lijken, blijkt juist heel letterlijk bedoeld te zijn op een ander, hemels niveau. En dat goddelijke, hemelse, niveau is werkelijker, echter dan het wereldse.
Om nog iets van de oorspronkelijke aanpak te laten zien, neem ik hier de passage op over de Bruiloft te Kana (hoofdstuk 2), waarin ik aanvankelijk alle elementen allegorisch heb gelezen. Waar dat voor het grote deel van de rest van het evangelie niet aan de orde was, bleek het voor dit gedeelte wel geschikt.
Vertaling
1 Op de derde dag was er een bruiloft te Kana in Galilea. De moeder van Jezus was er 2 en ook Jezus was op de bruiloft uitgenodigd, met zijn leerlingen. 3 Toen de wijn begon op te raken,* zei Jezus’ moeder tegen hem: “Zij hebben geen wijn.”* 4 En Jezus zei tegen haar: “Wat hebben wij daarmee te maken, vrouwe?* Mijn tijd is nog niet gekomen.” 5 Zijn moeder zei tegen de bedienden: “Wat hij ook tegen u zegt, doe dat maar.”
6 Er stonden daar, volgens de reinigingsrite van de Joden, zes stenen watervaten met elk een inhoud van twee à drie anker. 7 Jezus zei tegen hen: “Vul die vaten maar met water.” En ze vulden ze, tot aan de rand. 8 En hij zei* tegen hen: “Schep er nu wat uit en breng dat naar de ceremoniemeester.” En zij brachten het. 9 Toen de ceremoniemeester het wijn-geworden water proefde – hij wist niet waar het vandaan kwam, maar de bedienden die het water geschept hadden, wisten het wel – riep de ceremoniemeester* de bruidegom 10 en zei tegen hem: “Iedereen* zet eerst de goede wijn voor en wanneer men dronken is, de minder goede; maar u hebt de goede wijn bewaard tot nu.”
11 Dit heeft Jezus als begin van de tekenen gedaan te Kana in Galilea en hij heeft zijn godsglans gemanifesteerd.* Vanaf nu geloofden zijn leerlingen in hem.
12 Hierna daalde hij af naar Kafarnaüm, hij zelf, zijn moeder, zijn broers en zijn leerlingen, en daar bleven ze enkele dagen.
[* Zie de eindnoten.]
Interpretatie
Vooraf
In alle eenvoud is dit een juweeltje van allegorische (of esoterische zo u wilt) vertelkunst. Met de inzet “op de derde dag” en de plaats-aanduiding “te Kana in Galilea” wordt een nieuwe scène ingezet. Die scène speelt zich af in Kana (een plaats die in het Nieuwe Testament alleen bij Johannes voorkomt), waar Jezus met zijn leerlingen een bruiloftsfeest bezoekt. Zijn moeder (die in het Johannesevangelie geen naam krijgt) is daar al; het lijkt erop alsof het om familie gaat. De scène is kort en bondig verteld, zonder uitweidende beschrijvingen, en concentreert zich direct op de handeling. Die handeling verloopt ook zeer schematisch, aanduidenderwijs, en de verbanden tussen de onderdelen zijn zeer impliciet. Jezus’ moeder zegt iets waarvan niet direct duidelijk is wat ze daarmee wil zeggen, Jezus reageert afhoudend, maar zegt dan toch iets tegen de bediening: ze moeten watervaten vullen en iets daarvan naar de ceremoniemeester brengen. Geheel terloops (slechts in twee woorden!) wordt duidelijk gemaakt dat er water in wijn is veranderd. De stijl van deze korte scène, die als het eerste wonderteken in deze tekst wordt gepresenteerd (2:11), is kort en bondig.
Analyse
Hoewel de meeste bijbel-commentaren de Kana-passage vanuit een reëel-historisch perspectief benaderen, ziet men er vaak toch ook wel symbolische elementen in, die voornamelijk te maken hebben met de overvloed in het messiaanse tijdperk (de vreugde van de bruiloft, de gigantische hoeveelheid water c.q. wijn, het feit dat het een teken wordt genoemd). Het messiaanse tijdperk is de nieuwe wereldtijd (eindtijd) waarin de messias, de door God gezonden priester-koning, regeert en oordeelt. Opvallend illustratief zijn bijv. de aantekeningen in de Willibrordvertaling (NT-uitgave 1995) bij Johannes 2:1 en 3:
“op de derde dag: … Volgens sommigen heeft deze formule een symbolische betekenis: de derde dag is de dag waarop God uit de nood redt (b.v. 2K 20,5; Hos 6,2); in het N.T. is het de dag van de opstanding en, bij Johannes, van de mededeling van de Geest (20,22).”
En: “ze zitten zonder wijn: Eén van de vele gevallen waarin Johannes een persoon woorden laat zeggen die op een dubbel vlak liggen. Onbewust legt de moeder van Jezus de diepe noodsituatie van de mensheid bloot, waarbij gedacht wordt aan het messiaanse heil waarnaar zowel de bruiloft (b.v. Hos 2,21-22) als de wijn (b.v. Am 9,13-14) verwijzen.”
Geen commentator echter neemt de passage als geheel allegorisch. We bezien eerst de diverse elementen in dit gedeelte.
De derde dag
De passage 2:1-11 wordt gedateerd op ‘de derde dag’ en dat kunnen we op verschillende manieren duiden. Een aantal malen in het vorige (eerste) hoofdstuk treffen we de aanduiding ‘de volgende dag’ aan (vgl. 1:29, 35, 43) en op een letterlijk niveau is dit op de derde dag gerekend binnen het verhaal. Meestal neemt men aan dat het gaat om de derde dag na Bethanië in 1:28, wat reëel-historisch niet mogelijk is, ware het niet dat het historisch gezien volstrekt onduidelijk is waar deze plaats gelegen zou hebben. Zowel ‘derde dag’ als ‘Kana’ moet allegorisch geduid worden. De derde dag verwijst naar de opstanding van Jezus, naar de openbaring van het nieuwe leven binnen de aardse realiteit.*1 En zo duidt het feit dat de eerste periode van Jezus’ werkzaamheid gelezen kan worden als een week ook op een nieuwe schepping, analoog aan de zeven dagen in Genesis 1.
Een andere relatie kan gelegd worden met de beschrijving van de theofanie (de verschijning van God) op de berg Sinaï in Exodus 19, zoals ook beschreven in apokriefe, d.w.z. niet in de Bijbel opgenomen, geschriften vlak voor de tijd van het Johannesevangelie. Daar worden de gebeurtenissen verdeeld over zes dagen en de laatste dag correspondeert met de ‘derde dag’ in Exodus 19:11 en 16. Een inhoudelijke parallel zit in het feit dat in Exodus God zijn glorie (majesteit) openbaart, opdat Israël in Mozes zal geloven, hier in Johannes 2 wordt de glorie van Jezus geopenbaard, en zijn leerlingen kunnen gezien worden als de kern van het nieuwe Godsvolk. Het verbondsidee dat in Exodus meespeelt, is hier terug te vinden in de vorm van het huwelijk, ook een verbond (zie daarover hieronder). In ieder geval weerklinkt in deze zevende dag van Jezus’ werkzaamheid het idee van de afronding van een eerste ‘scheppende’ periode.
De betekenis van de scheppingsweek komt in dit gedeelte op de tweede plaats, de betekenis van de derde dag als moment van de verschijning van de glorie, de godsglans van de Christus, op de eerste.
Achtergrond
*1 Zie voor onderdelen in deze passage M.J.J. Menken, Numerical literary techniques in John. The fourth evangelist’s use of numbers of words and syllables, Leiden 1985.
Menken merkt twee dingen op (p. 80-81):
- Dat in hoofdstuk 1 eerst enkele malen sprake is van ‘de volgende ochtend / op de volgende dag’ (vier achtereenvolgende dagen), waarbij ‘op de derde dag’ gerekend moet worden vanaf die vierde dag (zie deze berekening reeds bij Origenes, In Joannem 6:258-259, SC 157, p. 324, 326; hij komt dan uit op de zesde dag – helaas is Origenes’, en dus ook Heracleons, analyse van de Kana-passage niet bewaard gebleven). Dit kan twee dingen betekenen: 1a. dat hier sprake is van de zesde dag (volgens de inclusieve telwijze, waarbij op de derde dag gelijk is aan na twee dagen, dus op de zesde dag). Of: 1b. dat hier sprake is van de zevende dag van Jezus’ werkzaamheid.
- Een verwijzing naar Exodus 19:11 en 16, hetgeen betekent dat er een verwijzing wordt gemaakt naar een situatie van de openbaring van Gods glorie.
Voor de toespeling op de opstanding zie o.a. Stibbe [John] en Brodie [The Gospel according to John]. Zie verder nog Menkens verwijzingen in noot 88 op p. 94+ en ook Bultmann; Van Houwelingen.
Te Kana
De plaatsaanduiding Kana is niet te herleiden tot een historische realiteit, tot een plaats die echt bestaan heeft, en deze is daarom primair als symbool te verstaan. Het Hebreeuwse (Aramese) werkwoord qanah betekent ‘vestigen, scheppen, verwerven,’ het kan gebruikt worden voor God die iets schept of voor een mens die een recht vestigt of iets koopt.*1 Het is de plaats van de nieuwe schepping, van de vernieuwing. Deze plaats ligt in Galilea, dat is in deze tekst het ‘buitenland’ ten opzichte van Judea. Judea is de plaats van de ‘Joden’ (Judeeërs), terwijl Galilea de ‘kring der heidenen’ is, de representant van de ‘wereldbevolking’ buiten het Godsvolk. (Zie Mattheüs 4:15, waar Jesaja 8:23 wordt geciteerd: ‘landstreek der heidenen’, galiel haggojiem, ‘de kring der heidenen’.*2) Daarom wordt vandaaruit het nieuwe Godsvolk gesticht. De diepe zin wordt in Mattheüs 4:12-17 duidelijk: waar de wereld het diepst in duisternis ligt, verschijnt de Logos als licht in de wereld.
Achtergrond
*1 Zie voor Kana als ‘eigendom, bezit’ ook Olsson [Structure and Meaning …] en Hanhart [‘The structure of …’]. [Zie hoofdstuk literatuur (in: Jezus volgens Johannes) voor de titels.]
*2 Is het toeval dat in Exodus 19:11 staat “op de derde dag zal de Here nederdalen voor de ogen van het gehele volk op de berg Sinaï” [NBG-1951] en dat in 19:12 staat: “Daarom zult gij het volk buiten een bepaalde kring houden”? Het antwoord zal wel ja zijn, omdat het woord galiel er niet voorkomt.
Een bruiloft
Op die derde dag te Kana vindt er een bruiloft, een huwelijksfeest plaats. Ook in Mattheüs 22:1-14 is er sprake van een bruiloft en die ‘gelijkenis’ van Jezus laat zien hoe wij hier de bruiloft moeten duiden. God, de Koning, nodigt alle mensen uit voor het feest, maar slechts weinigen maken zich werkelijk gereed en worden uitverkoren om aan het feest deel te nemen. Het feest is de bevestiging van de verbintenis van de Zoon en de verloren zielen der mensen. Hier vindt de werkelijke verbinding plaats tussen de nieuwe ziel in de mens (die zich vormt als het ego van de mens opzij stapt en in een proces van versterving plaatsmaakt voor het nieuwe leven) en de Geest die woning in hem maakt om met de ziel de Nieuwe Mens te vormen. Zie voor een prachtig verhaal over de nieuwe bruiloft de apokriefe Handelingen van Thomas 4-16, en zie ook de apokriefe Handelingen van Andreas, met name 8-10.* We zitten met de bruiloft dus midden in de messiaanse tijd, d.w.z. dat hier de situatie wordt beschreven waarin God het verlossende contact met de mens weer herstelt.
Achtergrond
* Beide teksten zijn te vinden in: A.F.J. Klijn, Apokriefen van het Nieuwe Testament II, Kampen 1985.
De wijn
De wijn raakt op. De moeder van Jezus is bezorgd. Overigens wordt Jezus’ moeder in het Johannesevangelie nergens bij haar naam, Maria, genoemd. Dat maakt haar des te meer tot symbool in plaats van een historisch persoon. “Zij hebben geen wijn” zegt ze en ze (haar personage) geeft daarmee aan – in allegorische zin – dat het de mensen die op het huwelijksfeest zijn afgekomen, aan Geest ontbreekt. De wijn is het element dat de mens buiten zichzelf brengt, het symbool voor de Geest Gods die de leiding in het microkosmische stelsel overneemt van het ego. Het hart, de moeder van Jezus, constateert dat het aan geestkracht ontbreekt om het huwelijk (tussen ziel en Geest) werkelijk aan te gaan.
Het microkosmische stelsel van de mens is een energetische ‘bol’ waarin het fysieke lichaam het zichtbare deel is. Binnen die microkosmos (waarover verschillende theorieën bestaan) heerst de universele wet van ‘zo boven zo beneden’, wat betekent dat de wetten die in het heelal, de kosmos gelden, ook binnen die ‘kleine kosmos’ gelden. Het ego bestuurt het dagelijks leven van het lichaam (de dagelijkse existentie van de mens) en heeft als taak dat de mens op een goede wijze leeft en overleeft. Maar op de weg terug van de microkosmos naar het goddelijke levensveld zal het ego zich moeten laten leiden door de hogere principes.
De watervaten
Er zijn “zes stenen watervaten met elk een inhoud van twee à drie anker” (een anker is bijna 40 liter): letterlijk dus 6 x 2 x 40 of 6 x 3 x 40 = 480 à 720 liter wijn (na de transformatie tenminste). Daar kun je een aardige bruiloft mee vieren. Vaak wordt dit ook gerelateerd aan het reële gegeven dat een bruiloftsfeest meestal een week duurde, althans over een periode van een week plaatsvond. Maar die veertig liter is natuurlijk van geen belang; het is duidelijk dat het gaat om een enorme hoeveelheid, een overvloed aan geestkracht die wordt uitgestort ten behoeve van hen die het huwelijk van ziel en Geest willen aangaan. Wel van belang is dat het er zes maal twee (numeriek doorgerekend is dat twaalf, en één plus twee is drie en dat getal hebben we eerder gezien) of zes maal drie (achttien, en één plus acht is negen, het getal van de totaliteit van de mensheid) zijn, wat duidt op de geest-uitstorting voor de gehele mensheid. Het water is de oersubstantie, de materia prima, die wordt omgezet in het geestvuur dat de hersenholten doortrekt. De zes watervaten zijn er voor de ‘Joodse reinigingsrite’, of: ‘voor de reiniging van de Judeeërs’, waarbij ‘Judeeërs’ gelezen kan worden als aanduiding voor de wereldse mensheid. In het Johannesevangelie staat de term Joden voor het ‘oude’ volk, tegenover de nieuwe Mens.
Een andere opvatting is overigens dit te begrijpen als ‘de volgelingen van de “leeuw van Juda,”’ dus in positieve zin, bestemd voor hen die het denken en de wil van de dialektische (aardse, wereldse) mens willen zuiveren en in dienst willen stellen van de Ander. De zes watervaten zijn de zes hersencentra, die ontvankelijk moeten worden gemaakt voor het Geest-vuur.
Personen
Ten slotte maar zeker niet ten minste iets over de personages in dit gedeelte.
De moeder van Jezus (die zoals gezegd nergens in het Johannesevangelie bij haar naam, Maria, wordt genoemd) is – als we het idee van de microkosmos gebruiken als sleutel voor het verstaan van de tekst – het principe in de mens dat het nieuwe geboren doet worden, het hart dat het goddelijke atoom dat als enige is overgebleven van de oorspronkelijke Mens, in zich besloten houdt en nieuw laat opbloeien.
Uit die moeder komt Jezus voort, die in deze tekst pas in 1:29 voor het eerst als persoon optreedt. Daarvoor is hij in 1:17 genoemd, als Jezus Christus, en in de passage 1:19-28 spreekt Johannes de Doper over ‘de Christus’ (dat sommige vertalingen als ‘de messias’ weergeven – een op zich legitieme vertaling, maar wel een die het verband met de naam Christus doet verdwijnen). Jezus doet hier nauwelijks iets; hij spreekt slechts, als een regisseur die iets laat gebeuren. Hij heeft zijn leerlingen bij zich; zij spelen op het verhaalniveau geen actieve rol (in 2:11 wordt gemeld dat zij in hem geloofden), zij zijn de twaalf krachten die in de microkosmos zorgen voor de krachtlijnenstructuur van de Nieuwe Mens.
Bedienden, ceremoniemeester, bruidegom: deze personages zorgen voor de verhaalmatige entourage, zij zorgen ervoor dat de wisseling van water naar wijn tot stand komt en dat het effect van de nieuwe geest-instroming (de wijn) merkbaar wordt. Maar zij zijn ook de microkosmische krachten die de ‘moeder’, het hart, gehoorzamen en meehelpen de nieuwe geboorte te doen plaatsvinden. Opvallend is dat er geen sprake is van de gasten die normaal gesproken de ‘bevoordeelden’ zijn van de wijnvoorziening. Het is de ceremoniemeester die op de hoogte wordt gesteld van de verandering en hij gaat daarop naar de bruidegom: hij heeft de beste wijn bewaard ‘tot nu toe’; natuurlijk, dit is hét moment voor de ‘beste wijn’!
Het is de vraag of ‘beste wijn’ wel de juiste vertaling is. Het kan ook de ‘goede wijn’ ofwel ‘de juiste wijn’ zijn. In het Grieks staat het woord kalos, niet agathos. Dat kan gewoon idioom zijn, een gebruikelijke collocatie, dat wil zeggen een combinatie van woorden die altijd zo voorkomt.
Handeling
In de eerste twee verzen schetst de schrijver de situatie: er is een bruiloftsfeest waar Jezus’ moeder, Jezus en zijn leerlingen aanwezig zijn. De aanleiding voor de handeling is dat de wijn begint op te raken. Jezus’ moeder zegt tegen hem dat ‘ze’ geen wijn hebben. Jezus’ antwoord heeft voor veel vertaalkundige hoofdbrekens gezorgd. Allereerst de betekenis; de beste vertaling zou zijn: ‘Wat heb ik daarmee te maken’ of ‘Wat hebben wij daarmee te maken.’ De weergave ‘wat heb ik met u te maken’ die sommige vertalingen geven, is niet juist. De vraag waarom Jezus zo reageert, wordt meteen door het erop volgende al beantwoord: “mijn tijd is nog niet gekomen.” Dit betekent dat Jezus zegt dat zijn ‘derde dag’, zijn opstanding nog niet is aangebroken. Opvallend is natuurlijk wel dat Jezus’ opmerking de reactie is op de opmerking van zijn moeder dat men geen wijn heeft. De moeder vraagt nergens om, althans niet direct; ze constateert (allegoretisch gezien) dat de gasten ‘Geest-loos’ zijn, en Jezus’ reactie houdt zo ongeveer in dat hij er ook niets aan kan doen, omdat het Geest-bestaan ook voor hem nog niet is aangebroken. Even verrassend is wat de moeder dan doet. Zij reageert helemaal niet op wat Jezus zegt, maar maant de bedienden alles te doen wat hij tegen hen zal zeggen. Ze is er kennelijk zonder meer van overtuigd dat Jezus, ondanks zijn reactie, wel degelijk iets zal doen. Met de droge vertelwijze en de nuchtere statements ademt de tekst een serene sfeer van vertrouwen. Er volgt een zogenaamd vertellerscommentaar: we krijgen te horen dat daar zes stenen watervaten staan, die normaal gebruikt worden om bijv. de voeten van de gasten te wassen, niet iets dat te maken heeft met wijn voor een feest. Opvallend is natuurlijk dat gevraagd wordt die vaten met water te vullen: je zou verwachten dat ze al wel vol waren. Des te meer nadruk valt daarmee op de activiteit van de ‘bedienden’, de geestelijke krachten die nog werkzaam zijn binnen de microkosmos en die ervoor zorgen dat de ‘watervaten’, de holten van het hoofd (het hoofdheiligdom), vol gegoten worden met de oermaterie, die daarna door de nieuwe Christuskracht wordt omgezet in Geestkracht.
De ceremoniemeester krijgt een beker voorgezet om te proeven: hij proeft wijn en maakt een opmerking over de beste wijn die voor het laatst wordt bewaard, en niet over het feit dat er water in wijn is veranderd, want dat weet hij niet. Het is zeer opvallend in deze scène dat er over het ‘wonder’ van de water-in-wijn-verandering feitelijk niets wordt gezegd en dat niemand daarop reageert; alleen wij als lezers krijgen dat in twee woorden (‘wijn-geworden’) te horen! De in de microkosmos heersende persoonlijkheid heeft geen idee wat er gebeurt, merkt slechts dat de Geestkracht van een uitzonderlijke kwaliteit is. Dat die wijn ‘tot nu toe’ is bewaard, duidt op het ogenblik dat de Christus binnentreedt om de bruiloft te vieren: het is de bruidegom, de nieuwe ziel die de binding aangaat met de Christus-Geest, die verondersteld wordt wél te weten wat er gaande is en dat spreekt vanzelf, het is zijn bruiloft.
Synthese
De passage over de bruiloft te Kana gaat over het opstandingsfeest van de nieuwe ziel die de binding met de in de wereld verschenen Christus-Geest aangaat. De bruidegom, de ziel die bereid is de weg terug naar het Godsrijk te gaan, herkent de Logos, de Geest die de wereld is ingegaan en wenst zich te binden. Het hartheiligdom constateert dat er onvoldoende geestkracht aanwezig is en roept alle in de microkosmos overgebleven oorspronkelijke krachten op om de Logos bij te staan om het gehele stelsel van geestkracht te voorzien. Vanuit de materia prima, het ‘water’, vormt hij de geconcentreerde geestkracht binnen de heilige holten van het lichaam, de tempelruimten waarin de binding gecelebreerd wordt. De inwonende persoonlijkheid heeft geen idee wat er gebeurt, maar de nieuwe ziel herkent de wijn en zal deze vol vreugde drinken.
Overgang (2:12)
‘Hierna daalde hij af naar Kafarnaüm, hij zelf, zijn moeder, zijn broers en zijn leerlingen, en daar bleven ze enkele dagen.’
In iedere bijbelse tekst, en zeker in dit evangelie, zijn er van dit soort zinnen, die de ene scène met de volgende verbinden. Een eeuwige discussie is of je zo’n zin dan bij de vorige of de volgende passage neemt, of eventueel zelfs apart neemt, maar het meest natuurlijk lijkt mij toch wel om de zin bij het voorafgaande te nemen.
Handeling: een aantal personen gaat naar een bepaalde plaats en blijft daar enkele dagen. Dit lijkt allemaal rechttoe-rechtaan, maar er zijn twee belangrijke, opvallende aspecten aan deze mededeling. Het eerste is de plaatsnaam Kapernaüm (die in de hoofdstukken 4 en 6 terugkomt in dit evangelie). De naam betekent ‘dorp van Nahum’ en de naam Nahum betekent ‘trooster’ (zie bijv. Miller & Miller). Daarom zegt Fillmore ook dat de naam verwijst naar een innerlijk en blijvend mededogen en naar de herstellende kracht van het Zijn. (Wij mensen zijn immers manifestaties van onze bron, het Zijn, die ons ieder moment in onze originele staat kan herstellen.) En dus: als je deze bewustzijnsstaat binnengaat, stroomt er een helende kracht vanuit de ziel en die kracht verandert onenigheid in harmonie.*1 Kapernaüm wordt hier dus genoemd om aan te geven dat er troost, herstel, harmonie in de wereld komt.
Want in de volgende zin gaat Jezus alweer naar Jeruzalem. Als we de tekst als een historisch verslag zouden lezen, kun je je afvragen waarom de schrijver meedeelt dat Jezus eerst nog naar Kapernaüm gaat. ‘Afdaalt’ heeft overigens betrekking op het feit dat deze plaats aan het meer van Galilea ligt, dus lager gelegen is dan ‘Kana’, maar omdat die laatste plaats hoogst symbolisch is, kun je ‘afdalen naar K.’ ook lezen als: we gaan even over op de orde van de dag.
Ook opvallend is de vermelding van de ‘broers’ (dan wel ‘broers en zusters’). Die komen namelijk in de voorafgaande scène niet voor, terwijl het toch om een familie-gebeurtenis lijkt te gaan. Waarom zouden die dan wel hier vermeld worden en niet bij het begin van de voorafgaande scène, waar dat ‘logischer’ zou zijn? Het lijkt een eenheid te vormen: ‘zijn moeder en zijn broers en zussen.’ Dat is de meest voor de hand liggende verklaring.*2
Achtergrond
*1 Charles Fillmore Reference Library, Metaphysical Bible Dictionary, Unity Village 1931/2000, t.p.
*2 Handschrift B (Codex Vaticanus Gr. 1209) heeft “en de broeders en zijn leerlingen”. Semantisch kan dat slaan op broers en zusters van Jezus, maar evenzeer op geloofsgenoten, hoewel dat laatste in de tekst van Johannes minder waarschijnlijk is. Maar Codex B begint bij deze zin een nieuw hoofdstuk, waarmee het verband met 2:1-2 wordt doorgesneden. Van meer betekenis is het feit dat de toevoeging ‘zijn’ waarschijnlijk secundair is, waardoor het griekse adelfoi eerder bij het voorgaande hoort: ‘zijn moeder en broers & zussen’.
Noten bij de vertaling
2:3 “Toen de wijn begon op te raken”: Een terloopse opmerking, verpakt in een deelwoord. In een uitgewerkt verhaal zou je eerder verwachten: ‘Op een gegeven moment begon de wijn op te raken en toen…’ Anders is de suggestie: ‘Toen de wijn begon op te raken, je weet wel, op ieder feest komt het moment waarop dat gebeurt …’, hetgeen natuurlijk niet zo hoeft te zijn.
2:3 “Zij hebben geen wijn”: Ook hier weer komt de vertaler in de verleiding om weer te geven: ‘Ze hebben geen wijn meer,’ of: ‘De wijn is op.’ En dat is voor de intentie van dit stukje tekst nu precies te veel. De nbv heeft hier wel ‘Ze hebben geen wijn meer’ en creëert daarmee een eenduidigheid die de brontekst niet per se heeft.
2:4 “Wat hebben wij daarmee te maken, vrouwe” (in Jezus volgens Johannes heb ik daarvan gemaakt “Wat heb ik daarmee te maken, vrouw”): De vertaling hier levert een probleem op zowel voor de gebruikte uitdrukking als voor de aanspreekvorm. Ik bespreek beide problemen.
1. Alternatieven zijn: “Vrouw, wat heb ik met jou te maken” (wv-1995); “Is dat uw zaak of mijn zaak” (gnb); “Wat wilt u van mij” (nbv). Er wordt in het Grieks een uitdrukking gebruikt die semitisch (Hebreeuws, Aramees) idioom is en bij idioom kijk je nooit naar de losse woorden, maar naar de betekenis van de uitdrukking als geheel (bijv.: ‘Ik sta daar’ betekent: ‘Mijn auto staat daar geparkeerd’). Daardoor is zo’n idiomatische uitdrukking voor anderstaligen vaak lastig na te voelen. De ‘bedoeling’ (betekenis) van de uitdrukking hier is om te laten zien dat beiden geen ‘gemeenschappelijke zaak’ hebben. Dat kan soms neutraal gebruikt worden (‘dat is niet mijn pakkie-an’) en soms negatief (‘wat heb ik met jou te maken?’). Hier gaat het er vooral om dat Jezus laat zien dat hij de zorg van zijn moeder niet deelt en niet bereid is in actie te komen. (Het feit dat hij even later toch iets doet, laat daarmee zien dat zijn motivering een andere is.)
2. Aanspreektitels vormen een belangrijk verschil tussen talen en culturen. Moderne vertalingen zoals de nbv (anders dan de wv-1995 overigens) laten de aanspreektitel, die hier in het Grieks gebruikt wordt, weg omdat het in hedendaags Nederlands niet gebruikelijk is; het is ook lastig om een geschikt woord te vinden. De meest gebruikelijke vertaling voor het Griekse woord, gunai, is ‘vrouw’, maar dat kan in het Nederlands denigrerend overkomen, wat niet de bedoeling is. Elders in het Nieuwe Testament blijkt dat Jezus het woord gebruikt als beleefdheidsvorm (‘mevrouw’, zoals ‘meneer’, maar ook dat wringt omdat het te modern-burgerlijk klinkt). Net zoals de moeder van Jezus in dit tekstgedeelte niet bij name genoemd wordt, blijkt uit het antwoord van Jezus vooral afstandelijkheid; geen vijandigheid, maar de afstand die hij houdt tot zijn aardse, wereldse bestaan. Alleen in 19:26 wordt de moeder van Jezus weer zo aangesproken, niet als ‘Maria’ of als ‘moeder’. En in 20:13 en 20:15 zeggen eerst de engelen en dan Jezus hetzelfde tegen Maria Magdalena; ook daar kun je in het Nederlands moeilijk ‘mevrouw’ zeggen en het helemaal weglaten vind ik ook geen optie. (We komen het ook nog tegen in 4:21 en 8:10.) Ik kies dan toch voor ‘vrouw(e)’ bij gebrek aan een goed alternatief, mét deze aantekening.
2:8 “hij zei”: In dit tekstgedeelte wordt in het Grieks de tegenwoordige tijd van het werkwoord gebruikt (kenmerkend voor enkele delen van het Johannesevangelie), wat in de vertaling wegvalt, omdat het teveel zou opvallen en geen functie lijkt te hebben.
2:9 “ceremoniemeester”: Ik herhaal “de ceremoniemeester”, omdat het Grieks dat hier opvallenderwijs ook doet en je eerder gewoon ‘hij’ verwacht (ook in het Grieks).
2:10 “Iedereen”: De Griekse woorden pas anthrôpos betekenen ‘ieder mens’ ofwel ‘iedereen’, maar omdat je in het Grieks ‘iedereen’ ook op andere manieren kunt weergeven (pantes met name), valt het woord anthrôpos (‘mens’) hier op. Het is zeer waarschijnlijk een taalkenmerk van de schrijver, maar omdat het woord mens in deze tekst (zie 1:6) een bijzondere betekenis heeft, is het goed dit te vermelden.
2:11 “wondertekenen”: Het Griekse woord sêmeion betekent in eerste instantie ‘teken, kenmerk, signaal’, maar heeft ook de betekenis van ‘voorteken’ van iets en daarmee ook ‘wonderteken’. Je zou ook kunnen vertalen met ‘wonder’, maar juist ook het betekenisaspect ‘teken’ speelt in Johannes een grote rol: het zijn tekenen van Jezus’ identiteit als Woord, Logos.
2:11 “godsglans”: Zie voor de vertaling van het Griekse woord doxa (‘godsglans’) de bespreking van 1:14 in mijn boeken Jezus volgens Johannes en Jezus de Godsglans.
* * *